Wat is het verleidelijk om na lezing van Ilja Leonard Pfeijffers roman La Superba naar Genua af te reizen en met de roman in de hand op zoek te gaan naar de Bar met de Spiegels op de Piazza delle Erbe, vurig te hopen er het mooiste meisje van Genua tegen het lijf te lopen, te verdwalen in het labyrint van de middeleeuwse steegjes, bevolkt door ratten en personages die ons doen denken aan de films van Fellini en, waarom niet, getuige te zijn van de vondst van een been. Het alter ego van de auteur, Leonardo, die zijn aantekeningen over zijn nieuwe verblijfplaats en zijn bewoners alvast naar een vriend in het thuisland stuurt met het voornemen deze ooit te transformeren tot een roman, heeft ons nog zo gewaarschuwd: ‘Natuurlijk is het zo dat ik Genua heb verzonnen’.
Zo speelt de auteur met ons het spel van fictie en werkelijkheid, drijft hij de spot met zijn literaire statuur en ijdelheid en schept hij er een duivels genoegen in zijn lezers op het verkeerde been te zetten. De lichtvoetigheid van zijn spel doet echter niets af aan de ernst van zijn betrokkenheid. Tegenover zijn luxe-immigratie zet de auteur die van de Marokkaanse rozenverkoper Rashid en de Senegalese bootvluchteling Djiby, die in de trotse stad na een helse oversteek hun geluk komen beproeven, zoals Italiaanse emigranten dat eerder deden in La Merica. En in het roerende portret van de altijd dronken, Engelse professor Don, die in zijn eigen fictie leeft, wordt de hoofdpersoon van het boek te midden van personages op de rand van de verloedering, gespiegeld.
In zijn thematisch rijke, genotzuchtige, virtuoze proza, weet Pfeijffer de vele uitgezette lijnen bij elkaar te brengen. Behalve een ode aan Genua en zijn bewoners, is La Superba in de eerste plaats een ode aan de verbeelding.