“Ik heb gezwegen. Tot nu,” zo valt te lezen op de eerste pagina van de jongste roman van Connie Palmen. De dichter Ted Hughes vertelt over de verwoestende liefde die hij koesterde voor zijn vrouw, de Amerikaanse dichteres Sylvia Plath. Samen vormden zij misschien wel het beroemdste liefdespaar uit de moderne literatuur. Niet alleen om hun dagboeken, romans, brieven en gedichten. Maar vooral door de gruwelijke plot die het leven voor hen in petto had: op 11 februari 1963 pleegde Sylvia Plath zelfmoord.
Ted Hughes werd door velen beschouwd als de moordenaar van zijn vrouw. Als een monster dat, omdat hij Sylvia ontrouw was geweest en verliet, haar rücksichtslos de dood had ingedreven. Die verdenking heeft zijn verdere leven tot een hel gemaakt. “De afgelopen vijfendertig jaar,” schrijft Palmen, nog steeds op pagina één, “heb ik met machteloos afgrijzen moeten aanzien hoe onze echte levens bedolven raakten onder een modderstroom van apocriefe verhalen, valse getuigenissen, roddels, verzinsels, mythen, hoe onze ware, complexe personages werden vervangen door clichématige personages, vernauwd tot simpele imago’s, op maat gesneden voor een sensatiebelust lezerspubliek.”
In een monoloog van 250 bladzijden geeft Palmen Ted Hughes opnieuw een stem. Ze spreekt zijn taal der liefde, vertelt over de prille, schitterende, verliefde tijd, maar ook over de woeste waanzin die in zijn vrouw was gekropen. Over zijn angsten en verlangens, die hij op haar projecteerde. Over de woede en het verdriet. Steeds dieper graaft Palmen zich zijn hart binnen. Haar taal raakt bevangen door de taal van Hughes. Zij wordt hem.
Jij zegt het is niet alleen het tragische en ontroerende verhaal van een beroemde liefdesdood. Het is ook een roman waarin op het genre van de biografie, het beschrijven van andermans leven – de schoonheid en de vuige kanten – messcherp wordt gereflecteerd. Palmen wordt niet meegesleurd door de modderstroom van roddels en clichés. Integendeel: zij heeft de liefde tussen Hughes en Plath wakker gekust.