De roman van Gerbrand Bakker, Boven is het stil, is net zoals het landschap waarin het verhaal gesitueerd is: stil, sober en vlak, met veel groen van weilanden en veel grijs van wolken dat in de waterlopen gespiegeld wordt, en met soms een bevrijdende blik op de blauwe hemel die alles overkoepelt.
Dit oer-Hollandse stilleven blijft onberoerd door wat critici ‘straatrumoer’ noemen. Bakkers literaire debuut staat in de grote traditie van onze zeventiende- en negentiende-eeuwse schilders, Van Schendels Hollandse romans en gedichten als Marsmans Herinnering aan Holland.
Het bestaan dat de introverte vijftiger Helmer van Wonderen leidt op een boerderij tussen Purmerend en Monnickendam, kenmerkt zich door een geladen bewegingloosheid. Alles wat aanvankelijk in zijn leven bewoog, is tot staan gekomen: zijn geliefde, bij een auto-ongeluk verdronken tweelingbroer Henk, zijn gefnuikte academische studie, zijn zielsverwante moeder die overleden is, de indertijd door zijn vader ontslagen boerenknecht Jaap die Helmer na Henks dood emotioneel gered heeft, en tenslotte zijn gehate, inmiddels hoogbejaarde vader, die op sterven ligt en die door Helmer weliswaar plichtsgetrouw wordt verzorgd, maar die hij tegelijkertijd letterlijk doodzwijgt. De contacten die hij met de buitenwereld heeft, zijn minimaal. Helmer zit vooral ‘onder de koeien’, een isolement en een onvervuldheid waar zijn onderdrukte en subtiel gesuggereerde homoseksualiteit toe bijdraagt. Uiteraard sluimert er in dit eenzame, afgepaste bestaan een diep verlangen naar een minder passieve band met de wereld en met iemand anders.
En dan roert zich onrust in dit gelaten bestaan. De aanzet tot die omslag wordt al gegeven in de eerste, onvergetelijke zin van de roman: ‘Ik heb vader naar boven gedaan.’ Vervolgens doet Helmer de doden en bijna-doden, die zijn leven tot dan toe beheerst hebben, in figuurlijke zin ‘naar boven’, terwijl er dan een ‘beneden’ ontstaat waar de komst van een bonte kraai nieuwe kansen aankondigt. Helmer onderwerpt niet alleen het woonhuis van de boerderij, maar zijn hele bestaan aan een voorzichtige herinrichting. Hij treedt te voorschijn uit de schaduw van zijn verongelukte broer, en wel door toedoen van een onverwacht contact met diens vroegere geliefde, en vooral met haar zoon, die als knecht op de boerderij komt werken.
Er komt beweging, licht en lucht in Helmers bestaan, maar omdat dit nogal laat in zijn leven gebeurt, blijft de vreugde daarover uiterst ingetogen. Er is dan ook zeker geen sprake van een plotse breuk met het verleden, veeleer van een overvloeier naar iets nieuws. Daarom klinken zelfs de lichte tonen getemperd, en bovendien klinken ze tegen de achtergrond van wat de prachtige bastoon van de roman is: de plichtsgetrouwe maar stuurse verzorging van zijn terminale vader tot vlak vóór het einde van het verhaal. Zelfs deze man komt hem op de valreep toch nog enigszins nabij. De roman eindigt met een bescheiden perspectief op een zekere levensvervulling. Met de slotzin ‘Ik ben alleen’ wordt paradoxaal genoeg juist een isolement doorbroken.
De stijl is net als het landschap: onnadrukkelijk, maar geserreerd. Bakker hanteert een tot op het bot gesnoeide taal als instrument om een sfeer van eenzaamheid en verlangen op te roepen. Deze stijl blijkt bijzonder geschikt voor de verbeelding van dit verstilde, maar intense polderdrama.
Amsterdam, 26 maart 2007
De jury
Cox Habbema, voorzitter
Hans Bouman
Alle Lansu
Wilbert Smulders
Erik Vlaminck